Europees Hof van Justitie 12 januari 2023 en de ereloonovereenkomst van advocaten met consumenten

Er verschenen al enkele commentaren over de inhoud van een recent arrest van het Hof van Justitie (C-395/21, 12 januari 2023, Vierde Kamer). Mr. Nicolaas Vinckier was hierbij wellicht het origineelst door het te hebben over een drietal zaken waarover het Hof niet heeft beslist (Jubel, 13 januari 2023); Mr. Hugo Lamon herhaalde zichzelf (nog eens) door te stellen dat dit arrest de Belgische wetgever maar moest aanzetten om die aftandse regeling in artikel 446ter Ger. W. af te schaffen. Laat het nu net onze Minister van Justitie zijn die hiertoe de aanzet wil geven. Op 7 november 2022 schreef hij zowel OVB als OBFG aan met prioritaire  voorstellen voor de modernisering van de advocatuur. Daarbij hoorde een  voorstel om de ereloonbegroting te doen aansluiten bij het gemeen recht en de afschaffing van de partijbeslissing zoals voorzien in artikel 446ter Ger.W. Ik gaf in een eerder bericht onder een artikel in Henri reeds mijn mening hierover. De Algemene Vergadering van de OVB heeft inmiddels laten weten dat het ook niet achter dergelijke aanpassing staat.

Het arrest van het Hof van Justitie is in dat perspectief misschien verhelderend. Het ging hierbij om een prejudiciële beslissing ingediend door de hoogste rechter in burgerlijke en in strafzaken van Litouwen. Interessant hierbij is dat het Litouwse recht geen partijbeslissing kent. De wet betreffende het beroep van advocaat bepaalt er onder artikel 50:
 

De cliënten betalen aan de advocaat de bij overeenkomst afgesproken vergoeding voor de uit hoofde van de overeenkomst verleende juridische diensten… bij de vaststelling van het bedrag van de aan een advocaat verschuldigde vergoeding, wordt rekening gehouden met de complexiteit van de zaak, de opleiding en beroepservaring van de advocaat , de financiële situatie van de cliënt en de overige relevante omstandigheden.
 

Deze bepalingen komen dus in belangrijke mate overeen met wat de Minister van Justitie zou willen lezen in een nieuw, afgeslankt, artikel 446ter Ger.W., en sporen  met het advies van Patrick Henry en Patrick Hofströssler[1].

Zoals uit het arrest van het Hof van Justitie blijkt is dergelijke bepaling nog geen garantie voor meer duidelijkheid en voorspelbaarheid van advocatenerelonen, waar zowel cliënten als advocaten nood aan hebben. Noch cliënten, noch advocaten willen verrassingen.

Duidelijkheid en transparantie in hoofde van de advocaat naar de cliënt-consument staat centraal in dit arrest en dan vooral de vraag[2] of een beding waarbij alleen een uurtarief wordt afgesproken beantwoordt aan de vereiste van duidelijkheid en begrijpelijkheid zoals voorzien in artikel 5 van richtlijn 93/13, bij ons is dat artikel VI.2 WER [3]. Het antwoord is duidelijk: neen. Het Hof stelt immers  dat als de consument  vooraf geen informatie ontving die hem in staat stelt om met de nodige voorzichtigheid en met volledige kennis van zaken een beslissing te nemen of hij al dan niet gebruik zal maken van de diensten van de advocaat, dit niet beantwoordt aan de wettelijke vereisten van de richtlijn en het vereiste om duidelijk en begrijpelijk te zijn.

 

Is een onduidelijk of onbegrijpelijk beding dan een onrechtmatig beding in de zin van boek VI van het WER?

De vraag blijft dan wat het gevolg hiervan is, en of een dergelijk beding dan automatisch een onrechtmatig beding wordt.  Even belangrijk voor advocaten is of zij in dat geval al dan niet recht hebben op hun erelonen en of de rechter het ereloon dan kan bepalen en in welke mate.

Het Europees Hof van Justitie heeft in het arrest beslist dat dergelijk beding niet sowieso een onrechtmatig beding is, tenzij de nationale wet dit zo zou bepalen. In het Litouwse recht is dit wel het geval, in ons WER is dit niet het geval.  Een onrechtmatig beding is immers elk beding in een overeenkomst dat een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten  en de plichten van de partijen ten nadele van de consument.[4]  De richtlijn bepaalt in artikel 4, 2e lid dat de beoordeling van het onregelmatig karakter van een beding geen betrekking heeft op de bepaling van het eigenlijk voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs en anderzijds de als tegenprestatie te leveren dienst, voor zover dat beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd. Om uit te maken of een beding al dan niet onrechtmatig is, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval moeten nagaan of de goede trouw is nageleefd, en vervolgens of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument in de zin van die laatste bepaling[5].  Niets belet dat bepaalde landen, zoals Litouwen, een strengere regeling voorzien, maar dit is naar Belgisch recht niet het geval.  Belangrijk om weten is dat de richtlijn een gebrek aan transparantie dus niet automatisch als oneerlijk beschouwt.

 

Heeft de advocaat recht op zijn ereloon bij een onrechtmatig beding; de rol van artikel 446ter Ger.W.

Indien evenwel de rechter in zijn onderzoek tot het besluit  komt dat het beding wel oneerlijk is of onrechtmatig, wat zijn dan de consequenties voor de advocaat.  Heeft hij geen recht op ereloon of kan de rechter het ereloon bepalen, en in welke mate zou dit dan kunnen?

Volgens het Hof van Justitie moet de rechter in dat geval het beding, dit wil zeggen in dit geval de vaststelling van het uurtarief, buiten toepassing laten, tenzij de consument zich daartegen verzet.  Dergelijk beding kan ook nietig worden verklaard, net als de overeenkomst in haar geheel, zelfs indien de advocaat hierdoor geen vergoeding ontvangt voor zijn prestaties.  Maar, zo oordeelt het Hof, indien de consument hierdoor uiterst nadelige gevolgen zou ondervinden, kan de nationale rechter dit beding vervangen door een andere wettelijke bepaling  waarover beide partijen het moeten eens zijn, maar niet door een eigen raming van de verschuldigde vergoeding.

Dit besluit, de mogelijkheid voor de nationale rechter om de nietigheid te verhelpen door een nationale bepaling toe te passen waarover de partijen het ééns zijn, zou dus artikel 446ter Ger.W. en de criteria voor de matigingsbevoegdheid van de rechter kunnen omvatten. Voor zover uiteraard artikel 446ter Ger.W. niet wordt afgeschaft.

Het valt bovendien op dat de redenering van het Hof van Justitie spoort met de verschillende arresten van het Hof van Cassatie.[6] De toetsing van de rechter blijft marginaal, ook in geval van een nietige ereloonovereenkomst.

Al zijn de overwegingen van het Hof van Justitie gemaakt naar aanleiding van een ereloonbetwisting zonder dat er van enige partijbeslissing sprake is maar wel op grond van een ereloonovereenkomst waarin enkel het basisuurtarief is meegedeeld, toch geven bepaalde overwegingen van het Europees Hof andermaal stof tot nadenken.

Onze deontologische bepalingen omvatten enkel normen m.b.t. het delen van erelonen[7], met daarnaast de bepalingen van artikel 446ter Ger.W.  In de precontractuele fase heeft de Codex ook wel een aantal normen vastgelegd[8].  Zo zal een advocaat die tarieven en voorwaarden vermeld in zijn publiciteit dat ondubbelzinnig en duidelijk moeten doen.  Het moet ook duidelijk zijn op welke diensten de tarieven betrekking hebben en hoe kosten en rekening worden gebracht zodat de cliënt zich een volledig beeld kan vormen van kosten en erelonen.  Het ware wellicht wenselijk om deze deontologisch norm algemener te maken en niet enkel voor de gevallen waarin tarieven en voorwaarden worden vermeld in publiciteit.  Het is niet alleen een wettelijke verplichting, ook de waardigheid van het beroep vereist dat elke advocaat zijn diensten correct meedeelt, transparant is in de wijze waarop zijn diensten en kosten in rekening zullen worden gebracht zodat de cliënt daar effectief een juist beeld van heeft al dan niet opgenomen in een overeenkomst met de advocaat. Al mag men er op basis van de essentiële plichten van de advocaat, de waardigheid, kiesheid en rechtschapenheid, zoals vervat in artikel 1 CDA, m.i. van uitgaan dat dit ook  effectief een deontologische norm en plicht is.

 

De partijbeslissing en artikel 446ter Ger.W. zijn geen probleem, onvoldoende informatie vooraf wel

De deontologische regels bepalen dat het niet toegestaan is alleen te verwijzen naar basisprijzen of minimumprijzen en dat de advocaat gebonden is door de tarieven en de voorwaarden die hij publiceert[9].  Meer duidende deontologische bepalingen  kunnen nuttig zijn naar de toekomst toe waarbij aan advocaten wordt opgelegd om alle nodige objectieve criteria te verschaffen die de cliënten moeten toelaten de uiteindelijke ereloonstaat te controleren; ook andere suggesties werden reeds gedaan zoals van de bijlage bij het Koninklijk Besluit van 28 juni 2019 tot uitvoering van de wet van 22 april 2019 in verband met het toegankelijker maken van de Rechtsbijstandsverzekering en de daarin opgenomen overzichtstabel in heel wat materies een handige leidraad te maken, al zal het spook van de mededinging snel weer opduiken in dat geval.

In ieder geval meent men ten onrechte te kunnen afleiden uit dit arrest dat de partijbeslissing, zoals omschreven in 446ter Ger.W. moet worden afgeschaft ; in tegendeel.  Waar de bepaling van het ereloon voor advocaten in de middeleeuwen nog door de rechtbanken werden vastgesteld en pas vanaf het Keizerlijk decreet door de advocaten zelf wordt bepaald, lijkt het wel een anachronisme dat vandaag andermaal zou gevraagd worden om deze vaak meest aangewezen wijze, naast een duidelijke overeenkomst tussen cliënt en advocaat, af te schaffen.  Dat de vaststelling van het ereloon bij wijze van partijbeslissing alleen nog mogelijk is als de opgelegde precontractuele informatie plichtingen worden nageleefd is reeds lang verworven en zeker geen reden om de partijbeslissing zelf af te schaffen[10].

Tot slot leert het arrest ons dat bepaalde begrippen totaal uit den boze zijn. Zo hield men  vaak voor dat tussentijdse staten en  onvoldoende provisies geen argument konden zijn in de betwisting over een ereloonstaat. Vaak wordt de begroting van het  ereloon op basis van de waarde van de zaak als een corrolarium en privilege van de partijbeslissing beschouwd; ten onrechte indien die waarde niet nauwkeurig werd omschreven, minstens de wijze waarop die waarde zou begroot worden. Al even ten onrechte gaat men er van uit dat er geen informatie noodzakelijk is hierover, terwijl men de indruk geeft door provisies of tussentijdse staten op te  maken op basis van een vooraf meegedeeld uurtarief.  Zoals dit arrest in zijn overwegingen meegeeft is het effectief zo dat het vaak moeilijk, zelfs onmogelijk is, voor een advocaat om het aantal uren te voorspellen dat nodig zal zijn om de diensten te verlenen, maar hij moet toch voldoende informatie voor het afsluiten van de overeenkomst aan de consument verschaffen, zodat deze in staat is om met de nodige voorzichtigheid en met kennis van zaken zijn beslissing te nemen.  Die informatie kan variëren niet alleen naargelang het voorwerp en de aard van de juridische diensten maar ook naargelang de toepasselijke beroeps- en gedragsregels, en moeten aanwijzingen bevatten die de consumenten in staat stellen de totale kosten van die diensten bij benadering te ramen en het kan daarbij gaan om een raming van het voorziene of het minimale aantal uren dat nodig is om een bepaalde dienst te verlenen, of een verbintenis of met de redelijke tussenpauzen tussentijdse facturen of verslagen te bezorgen waarin het aantal reeds gepresteerde werkuren worden vermeld.  Indien men het ereloon zal begroten heeft de cliënt dus recht om te weten hoe de advocaat dat zal doen.

 

Edgar Boydens

Overijse, 27 februari 2023
 

 

,

 

 

Het boek 'Advocatenerelonen' van E. Boydens en I. Vandevelde, uitgegeven in 2023, is tegen voordeelprijs te verkrijgen bij uw balie.

In het boek wordt onder meer een actueel overzicht gegeven van de algemene beginselen, de informatieverplichtingen zoals bepaald in het WER en de deontologische bepalingen.

De beperkte tuchtrechtspraak wordt aangevuld met de recentste relevante rechtspraak en enkele nuttige modellen voor de praktijk.

 

 

 

 

 

 

[1] Zie P. Henry en P. Hofströssler, De toekomst van het advocatenberoep, 25 februari 2018, 254 e.v.

[2] Overweging 35

[3]  Zie ook in E. BOYDENS en I. VANDEVELDE, Advocatenerelonen, Die Keure 2023, p. 33 en 34

[4]  Artikel I.8.22 WER

[5] Zie overweging 47

[6] Cassatie 9 september 2022, C.22.004.N : de toetsing van de rechter is marginaal, hij kan zich niet in de plaats stellen van de advocaat en kan alleen verminderen indien het kennelijk onredelijk is.  De advocaat bepaalt het uurtarief, het aantal aangerekende uren mag niet kennelijk onredelijk zijn.

[7] Zie artikel 111 CDA

[8] artikel 87 CDA

[9] artikel 87 § 2 en § 3 CDA

[10] Alois Van Oevelen, Deontologie en Tuchtrecht 2016, p. 32 : Justitieel en deontologisch toezicht op het ereloon van beoefenaren van vrije beroepen
 

Reactie toevoegen

De inhoud van dit veld is privé en zal niet openbaar worden gemaakt.